Friday, 17 February 2012
Tussen kunst en politiek: de voorspelling van Johan van der Keuken
Is het toeval dat de Arabische Lente precies daar begint waar Johan van der Keuken in 1979 besloot De Meester en de Reus (1980) op te nemen, een film over het onrechtvaardige wereldwijde economische systeem, dat de wereld regeert en beschikt over ons leven en onze toekomst?
Het kan geen toeval zijn geweest, want Johan van der Keuken was intens bezorgd over het lot der mensheid als een ondeelbaar geheel. Zoals zijn distributeur Pierre-Olivier Bardet opmerkt: “In zijn werk heeft de documentaire, hoezeer ook doorspekt van sociale en politieke vooroordelen en een radicale, kritische houding tegenover Noord-Zuidrelaties, zijn plaats in het centrum van de filmkunst herontdekt en de barrières geslecht tussen de verschillende onderwerpen van de militante film: het milieu, vrouwenemancipatie, de arbeidersstrijd, etc.” In de film wordt een verband gelegd tussen een Tunesische boer in de woestijn en een Noord-Europese (Nederlandse) burger uit de middenklasse die kampt met werkloosheid en belastingen. Al heel vroeg en met diepgaande visionaire perceptie zag Van der Keuken in dat er geen dichotomie bestond tussen Noord en Zuid, maar tussen de neokapitalisten, degenen die geld verdienen over de ruggen van de anderen, en de ‘subalterns’, degenen die zijn uitgesloten van welvaart en macht.Inderdaad, dit is nog steeds een actuele film. Ten eerste omdat de Nederlandse filmmaker een genie was die in staat was de historische ontwikkelingen te analyseren. Dat was omdat hij voldoende menselijkheid en openheid bezat naar de Ander toe om veeleer te geloven in menselijke verbondenheid dan in de boosaardigheid van de mens, maar vooral omdat hij zo’n intense scherpzinnigheid aan de dag legde in de manier waarop hij de werkelijkheid beschouwde, dat hij in staat was de symptomen te herkennen van datgene waar we vandaag de dag mee worden geconfronteerd: we vallen van de ene crisis in de andere en handelen steeds naar die crises. Sterker nog, sinds 2008 staat de politiek in het teken van de strijd tegen de financiële recessie.
Laten we niet vergeten dat in deze tweeëndertig jaar oude film het amalgaam is van het visionaire talent van de regisseur en de analyse van de Canadese econoom Claude Ménard. De film is gestoeld op twee belangrijke gedachten: de greep die het kapitalisme heeft op de westerse samenleving met inbegrip van de migrantengemeenschappen enerzijds, en de overexploitatie van de natuur voor industriële doeleinden anderzijds. Door het gebruik van een zeer intelligent montageproces wisselt Van der Keuken fictieve scènes waarin hij het onmenselijke gezicht van een belastinginspecteur laat zien, af met andere, uiterst poëtische scènes waarin welpen, bomen en de wind in gesprek gaan, en tot slot met scènes van het archaïsche leven in een klein dorp in het zuiden van Tunesië. Op dat moment is de hoofdgedachte van de film dat ons leven steeds artificiëler wordt en het risico steeds groter wordt dat het zijn betekenis verliest. Migratie wordt vanuit dat uiterst eenvoudige standpunt bekeken: migranten zijn, wanneer zij hun oorspronkelijke manier van leven verlaten, gevangen in hun droom van noordelijke welvaart. De tegenstelling tussen de twee manieren van leven laat een duidelijke voorkeur zien voor de pittoreske nabijheid van de mens tot de natuur in het kleine dorpje op de grens van de Afrikaanse woestijn.
´De film krijgt als we er met de blik van nu naar kijken inderdaad een nieuw leven: hij wijst haarfijn op het verband tussen de zogenoemde Arabische Lente en de instabiliteit van de wereldeconomie.´
De film, opgenomen in 1979, is een poëtisch pamflet tegen de toenemende macht van de banken over het leven van mensen. Vanuit dat gezichtspunt voorspelden de regisseur en de econoom datgene waar we nu mee worden geconfronteerd. De film krijgt als we er met de blik van nu naar kijken inderdaad een nieuw leven: hij wijst haarfijn op het verband tussen de zogenoemde Arabische Lente en de instabiliteit van de wereldeconomie. Sinds een aantal jaar zien we een scheidslijn in de geschiedenis van de mens: 11 september, klimaatverandering, de financiële crisis, fluctuerende olieprijzen, spectaculaire groei van Aziatische economieën, de Arabische Lente, de recessie in Zuid-Europa en onzekerheid over de Euro en de Dollar, de Occupy-beweging, het bezuinigingsbeleid, etc.. Het lijkt erop dat we de recessie van 1929, de oliecrisis van 1973 en de culturele revolutie van mei 1968 ineen meemaken.
Men zou een opnieuw moeten kijken naar de manier waarop de maker in het begin van De Weg naar het Zuiden (1981), een andere film waarin hij zijn tijd vooruit was, Nederlandse krakers en Marokkaanse migranten op zeer eloquente wijze naast elkaar zet. De ene groep vecht voor het recht op een woning en bezet lege gebouwen en luxeappartementen in de Amsterdamse Kinkerstraat. De andere groep bezet een kerk als protest tegen een besluit van de overheid hen terug te sturen naar hun land van herkomst. Door een eigenaardig toeval eindigt deze film in Egypte, het tweede land waarin de Arabische Lente uitbrak. Van der Keuken besteedt bijzondere aandacht aan de ellendigen van Egypte, die buiten de economische stromen vielen en vallen en een jaar geleden de bezetting van het Tahrirplein initieerden. Het kan geen toeval zijn dat de filmmaker deze twee landen bezocht om een verhaal te vertellen dat vandaag de dag nog steeds relevant is: het onrecht van de economische wereldorde.
Als we het verband tussen de zogenoemde Arabische Lente en de zogenoemde economische crisis eens goed onder de loep nemen, zien we dat de manier waarop de Ander werd bezien weleens aan verandering onderhevig zou kunnen zijn. Sommige politieke partijen herzien hun programma’s om ze menselijker te maken; sommige hebben het zelfs over compassie en de verrijkende rol van immigratie. De krakerdiscussie is nu voorbij, of althans gemarginaliseerd, maar het immigratiethema bezorgt politici nog steeds hoofdbrekens. De voornaamste reden daarvoor is dat het nooit werd bekeken vanuit een ander standpunt dan vanuit het beperkte, vooringenomen en onrechtvaardige beleid dat de belangen diende van beurzen, handelaren en multinationale banken. Natuurlijk is er geen ruimte om de zaken te bezien vanuit een menselijk of cultureel standpunt. Nog niet, nog niet genoeg.
´Een uitspraak als de voornoemde is niet te verenigen met de geest van het zogeheten ‘Oude Continent’, het continent van de mensenrechten en de Verlichting, om het maar zo te zeggen. Toch is die geest van het ‘Oude Continent’ nog steeds te vinden, en wel binnen het domein van Europese kunst en cultuur.´
Wat voor kunst en cultuur relevant is, is dat meestal niet voor de politiek, en dat is zeker zo als het gaat om migratie. De laatste jaren werd er in de Europese politiek gesteld dat het integratiebeleid is mislukt. Die uitspraak is meer dan discutabel; hij is bedoeld om migranten in diskrediet te brengen, terwijl hij eerst en vooral zou moeten worden begrepen als een bekentenis van de politici zelf dat ze hebben gefaald – als er überhaupt al sprake was van falen. Als het integratieproces is mislukt, dan komt dat doordat politici niet de juiste oplossingen en het juiste beleid wilden of wisten te vinden. Migranten werden en worden door politici altijd beschouwd als een buitenlandse entiteit die niet zozeer omwille van zichzelf wordt geaccepteerd, maar alleen voor zover dat voor de gastsamenleving van belang is en wanneer die op de een of andere manier in een politieke behoefte voorzien. Dit betekent dat ook de uitspraak over de mislukte integratie is gedaan vanuit een monolithische visie, een denkwijze vanuit pragmatische doelen en rationele strategieën, die simpelweg onderdeel uitmaken van heersende opvattingen. Dat is de reden dat als de fysieke aanwezigheid van deze entiteit groter wordt dan de behoefte van de lokale gemeenschap, ze wordt gestigmatiseerd als de bron van al het kwaad. Die laatste attitude heeft de opkomst van extreem-rechtse partijen tot gevolg.
Wat ik hier zeg over politiekstaat mijns inziens in scherp contrast met kunst en cultuur. En dat is precies wat iemand als Johan van der Keuken meer dan dertig jaar geleden al probeerde te zeggen. Een uitspraak als de voornoemde is niet te verenigen met de geest van het zogeheten ‘Oude Continent’, het continent van de mensenrechten en de Verlichting, om het maar zo te zeggen. Toch is die geest van het ‘Oude Continent’ nog steeds te vinden, en wel binnen het domein van Europese kunst en cultuur. Er vindt een verschuiving plaats van het pragmatische en egoïstische argument van direct nut en assimilatie naar een complexe en verrijkende, werkelijke interactie met de Ander over ideeën over en het benoemen van schoonheid, authenticiteit en humanisme. Integratie krijgt dan een andere betekenis en wordt daardoor mogelijk.
Ik zal hier niet spreken over de vele Europese politici en zakenlieden die deel uitmaken van de Europese elite en ook migranten zijn, en ook spreek ik niet over de vele voetballers of sporters die Europese vlaggen verdedigen in internationale toernooien; blijkbaar worden zij niet talrijk genoeg geacht om te spreken over succesvolle integratie. Maar een dergelijke redenering kan ook leiden tot een ander extreem: kunnen we ons een nationaal voetbalteam voorstellen met daarin tien spelers die tweede- of derdegeneratie-immigrant zijn? Dat is binnen het extreem-rechtse gedachtegoed ondenkbaar .
Wat ik wel wil benadrukken is de opkomst van immigranten-kunstenaars: een Marokkaanse acteur die wordt genomineerd voor beste Nederlandse acteur zou voor puristische nationalisten al een bron zijn van grote ergernis, maar als hij dan ook nog wint is de ergernis natuurlijk nog groter; dan kun je die bijzonder eloquente zin te horen krijgen, gericht aan politici die niet geloven in integratie: ‘Ik ben Nederlander en ik ben trots op mijn Marokkaans bloed.’ Dat zei Nasrdin Dchar enkele maanden geleden toen hij zijn Gouden Kalf kreeg uitgereikt, en met deze uitspraak richtte hij zich tot een aantal rechtse partijleiders; een artistieke repliek op een politieke uitspraak. Dchar sprak namens de hele filmsector en richtte zich tot de politici; de jury sprak, door hem de prijs toe te kennen, namens de beroepsgroep. In een dergelijke context gelden andere regels dan die door politici worden bedacht tijdens vergaderingen waarin ze manieren bespreken om van de immigranten af te komen; hier woedt geen discussie over belastingen, bezuinigingen of criminaliteit; wat hier ter discussie staat is Schoonheid en wat telt is het talent van de acteur, niet het bloed dat door zijn aderen stroomt.
Dchar staat niet op zichzelf; veel andere acteurs en filmmakers dragen bij aan de eer en glorie van de Nederlandse filmindustrie, zoals elke immigrant bijdraagt aan de welvaart en economie van een land. Ik noem acteurs als Hakim Traidia (Nederlands-Algerijns), Sabri Saad el-Hamus (Nederlands-Egyptisch); ik noem ook filmmakers als de Nederlands-Peruviaanse Heddy Honigman, Hani Abou Assaad van Palestijnse afkomst, Mohamed Al-Darraji die oorspronkelijk uit Irak afkomstig is en de in Algerije geboren Karim Traidia. Ik kan ook vele namen noemen van gelijksoortige talenten in Frankrijk, Duitsland, Engeland en andere Europese landen: Fatih Akin, Abdellatif Kechiche, Rabah Ameur-Zaimech, Mahamet-Saleh Haroun. Staan deze mensen symbool voor de mislukte integratie? Wanneer kunnen we dan zeggen dat de integratie wel is geslaagd? Hoeveel getalenteerde filmmakers hebben we nodig om te kunnen zeggen dat immigratie heeft bijgedragen aan de verrijking van de Europese film? Wanneer uit een gemeenschap van twee miljoen immigranten een paar uiterst creatieve kunstenaars kunnen voortkomen, betekent dat dat er nog tien anderen zijn die minder goed zijn of niet de kans hebben gekregen naar buiten te treden. En hoeveel briljante filmmakers hebben wij binnen onze autochtone gemeenschap van zeventien miljoen? Niet bijzonder veel, aangezien genialiteit, zoals iedereen wel weet, per definitie schaars is.
´Kunstenaars en immigranten delen de subalterne positie, zou de postkoloniale filosoof Homi Bhabha zeggen; zij worden niet beschouwd als onderdeel van de heersende macht, maar toch heeft die macht hen nodig en worden ze door die macht gebruikt. Daardoor zijn zij altijd gedwongen daar weerstand aan te bieden.´
Door de economische crisis heeft de cultuursector sinds 2011 te lijden onder bezuinigingen. In diezelfde periode zijn Europese regeringen een serieuze discussie begonnen over nieuwe immigratiewetten, met als doel de immigratie zoveel mogelijk te beperken, dit in het kader van een nieuw algemeen sociaal beleid. Terwijl Barack Obama een stap terug moest doen wat betreft zijn plannen voor een sociaal zorgstelsel, waren in Nederland de bezuinigingen in de gezondheidszorg het onderwerp van verhitte discussie, waarbij subsidies voor gehandicapten onder vuur lagen en de cultuurbegroting werd gehalveerd. Tegelijkertijd worden maatregelen getroffen om het aantal immigranten, inclusief asielzoekers, tot een minimum terug te brengen. Kort gezegd worden de gevolgen van de economische crisis op de schouders van de kunstenaars, immigranten en andere minderheden en zwakken in de samenleving afgeschoven. Zij betalen de prijs voor de crisis, terwijl zij nooit degenen zijn geweest die profiteerden van de economische welvaart. Kunstenaars en immigranten delen de subalterne positie, zou de postkoloniale filosoof Homi Bhabha zeggen; zij worden niet beschouwd als onderdeel van de heersende macht, maar toch heeft die macht hen nodig en worden ze door die macht gebruikt. Daardoor zijn zij altijd gedwongen daar weerstand aan te bieden. De bewieroking van een kunstenaar van buitenlandse afkomst is een dubbele subalterne aanspraak: als immigrant en als kunstenaar.
Waar Jean Paul Sartre vroeger het proletariaat aller landen opriep zich te verenigen, de arbeiders uit het Noorden en de boeren uit het Zuiden, is het nu misschien tijd voor een nieuwe vorm van vereniging: van iedereen die tegen de heersende machthebbers is. Emigranten en kunstenaars zouden zich dan aan moeten sluiten bij een andere vorm van verzet die we eind 2011 zagen opkomen: Occupy. Het lijkt alsof er binnen een steeds breder wordende contrasoevereine samenleving een bepaald bewustzijn ontstaat. We staan op een nieuw keerpunt in de geschiedenis. Volgens Bhabha waren de subalterne sociale groepen vroeger een onderdrukte minderheid. De neoliberale globalisatie heeft echter zo’n toenemende ongelijkheid voortgebracht, dat deze groep almaar groter wordt. De macht ligt niet meer bij de democratische meerderheid, maar is in handen van kleine groepen die de wereldfinanciën bepalen.
Veel traditionele ideeën zijn niet langer relevant. De notie dat in een democratie de meerderheid de macht heeft wordt niet weerspiegeld door de slogan van de occupy-beweging (1%=/=99%). De wereld wordt geregeerd door een klein aantal mensen die tot de rijkste van de wereld behoren, en 99 procent wordt steeds armer omdat ze de prijs betalen voor de welvaart van die 1 procent. Onderdrukking heeft nog steeds te maken met het marginaliseren van de minderheid zoals Gramsci bedoelde met het idee van ‘subalterniteit’, maar in onze tijd betekent het ook economische discriminatie van de meerderheid ten behoeve van een zeer kleine, maar zeer machtige en heersende minderheid.
Wat we zien bij de Arabische Lente, bij de Occupy-beweging en in anderen tekenen van verzet tegen de mysterieuze machten die de wereld regeren en hun humbug (zie J. P. Sartre), is een vorm van ‘subaltern bewustzijn’; mensen willen niet langer worden uitgebuit en worden uitgesloten van welvaart of macht. Het probleem is echter de verdeling; zolang de ‘subalternen’ zijn verdeeld in Noord/Zuid, autochtoon/immigrant en welke andere dichotomieën dan ook, zal er nooit sprake zijn van een daadwerkelijk bewustzijn. Een deel van de ontevredenen is er bovendien niet op uit de heersende macht te breken, maar wil ook een graantje meepikken. Hun aanspraken bevinden zich tot nu toe binnen de heersende dialoog en zijn dus nooit subversief genoeg om een wezenlijke verandering te bewerkstelligen in een krankzinnige relatie tussen sociale groepen die is gestoeld op grenzen, beperkingen en tegenstellingen.
Dit was wat Johan van der Keuken in 1980 al riep (en het is ook al aanwezig in zijn eerdere films uit de jaren zestig). Hij geloofde in het genereus delen van de wereld tot voordeel van allen; zijn helden waren altijd de ellendigen der aarde, zou Franz Fanon zeggen. Voor Van der Keuken is deze categorie echter breder is dan de gekoloniseerden bij Fanon: een blinde jongen, immigranten, arbeiders, werklozen, dat zijn de ellendigen in zijn films. Zelfs in zijn werk als filmmaker was het zijn filosofie om terug te geven en te delen. Dat is misschien de les die sommige politici nu eindelijk beginnen te leren wanneer ze iets verder kijken dan de cijfers en hun veel te veel op economie gebaseerde overwegingen. Linkse partijen worden weer zelfverzekerd omdat de mensen beginnen in te zien hoe ver de politiek omwille van bezuinigingen die voorbijgaan aan de essentie van het menselijke verwijderd kan raken van zijn menselijke basis .
Ik las het nieuws met in het achterhoofd wat Johan van der Keuken vroeger geloofde en zei, en ik kan mij maar niet aan de gedachte onttrekken dat, op de een of andere manier, de kunst de politiek weer op de goede weg kan helpen: Dus je probeert, zegt Johan van der Keuken tegen zijn zoon – hij heeft het over film, maar het lijkt alsof hij tegen een politicus spreekt – om heel dichtbij mensen te komen. Niet alleen hun werk, ook hun kwetsbaarheid, (…) Maar je kunt als filmmaker ook teruggeven, vind ik, in de manier waarop we filmen. Niet als een verhaal, niet als een parel die je van de buitenkant bewondert, wat natuurlijk ook mooi kan zijn. Maar we moeten naar binnen gaan, daar met onze camera’s fysiek aanwezig zijn, en dat moeten we ook laten zien. Voor mij is dat een fundamentele vorm van oprechtheid. Dat is de praktijk van het filmen. Ik heb er altijd van genoten de grenzen ervan op te zoeken.
Aldus sprak een genie.
[1] Johan van der Keuken, Het complete oeuvre (2006) door Total Film.
[2] Bhabha, Homi K. “The Voice of the Dom,” [Subaltern Studies IX The Present History of West Bengal] TLS, The Times Literary Supplement no. 4923 (8 Augustus 1997)
[3] Gramsci, Antonio, Selections from the Prison Notebooks, Londen: Lawrence en Wishart, 1973.
also http://www.eutopiainstitute.org/2012/02/tussen-kunst-en-politiek-de-voorspelling-van-johan-van-der-keuken/
Het kan geen toeval zijn geweest, want Johan van der Keuken was intens bezorgd over het lot der mensheid als een ondeelbaar geheel. Zoals zijn distributeur Pierre-Olivier Bardet opmerkt: “In zijn werk heeft de documentaire, hoezeer ook doorspekt van sociale en politieke vooroordelen en een radicale, kritische houding tegenover Noord-Zuidrelaties, zijn plaats in het centrum van de filmkunst herontdekt en de barrières geslecht tussen de verschillende onderwerpen van de militante film: het milieu, vrouwenemancipatie, de arbeidersstrijd, etc.” In de film wordt een verband gelegd tussen een Tunesische boer in de woestijn en een Noord-Europese (Nederlandse) burger uit de middenklasse die kampt met werkloosheid en belastingen. Al heel vroeg en met diepgaande visionaire perceptie zag Van der Keuken in dat er geen dichotomie bestond tussen Noord en Zuid, maar tussen de neokapitalisten, degenen die geld verdienen over de ruggen van de anderen, en de ‘subalterns’, degenen die zijn uitgesloten van welvaart en macht.Inderdaad, dit is nog steeds een actuele film. Ten eerste omdat de Nederlandse filmmaker een genie was die in staat was de historische ontwikkelingen te analyseren. Dat was omdat hij voldoende menselijkheid en openheid bezat naar de Ander toe om veeleer te geloven in menselijke verbondenheid dan in de boosaardigheid van de mens, maar vooral omdat hij zo’n intense scherpzinnigheid aan de dag legde in de manier waarop hij de werkelijkheid beschouwde, dat hij in staat was de symptomen te herkennen van datgene waar we vandaag de dag mee worden geconfronteerd: we vallen van de ene crisis in de andere en handelen steeds naar die crises. Sterker nog, sinds 2008 staat de politiek in het teken van de strijd tegen de financiële recessie.
Laten we niet vergeten dat in deze tweeëndertig jaar oude film het amalgaam is van het visionaire talent van de regisseur en de analyse van de Canadese econoom Claude Ménard. De film is gestoeld op twee belangrijke gedachten: de greep die het kapitalisme heeft op de westerse samenleving met inbegrip van de migrantengemeenschappen enerzijds, en de overexploitatie van de natuur voor industriële doeleinden anderzijds. Door het gebruik van een zeer intelligent montageproces wisselt Van der Keuken fictieve scènes waarin hij het onmenselijke gezicht van een belastinginspecteur laat zien, af met andere, uiterst poëtische scènes waarin welpen, bomen en de wind in gesprek gaan, en tot slot met scènes van het archaïsche leven in een klein dorp in het zuiden van Tunesië. Op dat moment is de hoofdgedachte van de film dat ons leven steeds artificiëler wordt en het risico steeds groter wordt dat het zijn betekenis verliest. Migratie wordt vanuit dat uiterst eenvoudige standpunt bekeken: migranten zijn, wanneer zij hun oorspronkelijke manier van leven verlaten, gevangen in hun droom van noordelijke welvaart. De tegenstelling tussen de twee manieren van leven laat een duidelijke voorkeur zien voor de pittoreske nabijheid van de mens tot de natuur in het kleine dorpje op de grens van de Afrikaanse woestijn.
´De film krijgt als we er met de blik van nu naar kijken inderdaad een nieuw leven: hij wijst haarfijn op het verband tussen de zogenoemde Arabische Lente en de instabiliteit van de wereldeconomie.´
De film, opgenomen in 1979, is een poëtisch pamflet tegen de toenemende macht van de banken over het leven van mensen. Vanuit dat gezichtspunt voorspelden de regisseur en de econoom datgene waar we nu mee worden geconfronteerd. De film krijgt als we er met de blik van nu naar kijken inderdaad een nieuw leven: hij wijst haarfijn op het verband tussen de zogenoemde Arabische Lente en de instabiliteit van de wereldeconomie. Sinds een aantal jaar zien we een scheidslijn in de geschiedenis van de mens: 11 september, klimaatverandering, de financiële crisis, fluctuerende olieprijzen, spectaculaire groei van Aziatische economieën, de Arabische Lente, de recessie in Zuid-Europa en onzekerheid over de Euro en de Dollar, de Occupy-beweging, het bezuinigingsbeleid, etc.. Het lijkt erop dat we de recessie van 1929, de oliecrisis van 1973 en de culturele revolutie van mei 1968 ineen meemaken.
Men zou een opnieuw moeten kijken naar de manier waarop de maker in het begin van De Weg naar het Zuiden (1981), een andere film waarin hij zijn tijd vooruit was, Nederlandse krakers en Marokkaanse migranten op zeer eloquente wijze naast elkaar zet. De ene groep vecht voor het recht op een woning en bezet lege gebouwen en luxeappartementen in de Amsterdamse Kinkerstraat. De andere groep bezet een kerk als protest tegen een besluit van de overheid hen terug te sturen naar hun land van herkomst. Door een eigenaardig toeval eindigt deze film in Egypte, het tweede land waarin de Arabische Lente uitbrak. Van der Keuken besteedt bijzondere aandacht aan de ellendigen van Egypte, die buiten de economische stromen vielen en vallen en een jaar geleden de bezetting van het Tahrirplein initieerden. Het kan geen toeval zijn dat de filmmaker deze twee landen bezocht om een verhaal te vertellen dat vandaag de dag nog steeds relevant is: het onrecht van de economische wereldorde.
Als we het verband tussen de zogenoemde Arabische Lente en de zogenoemde economische crisis eens goed onder de loep nemen, zien we dat de manier waarop de Ander werd bezien weleens aan verandering onderhevig zou kunnen zijn. Sommige politieke partijen herzien hun programma’s om ze menselijker te maken; sommige hebben het zelfs over compassie en de verrijkende rol van immigratie. De krakerdiscussie is nu voorbij, of althans gemarginaliseerd, maar het immigratiethema bezorgt politici nog steeds hoofdbrekens. De voornaamste reden daarvoor is dat het nooit werd bekeken vanuit een ander standpunt dan vanuit het beperkte, vooringenomen en onrechtvaardige beleid dat de belangen diende van beurzen, handelaren en multinationale banken. Natuurlijk is er geen ruimte om de zaken te bezien vanuit een menselijk of cultureel standpunt. Nog niet, nog niet genoeg.
´Een uitspraak als de voornoemde is niet te verenigen met de geest van het zogeheten ‘Oude Continent’, het continent van de mensenrechten en de Verlichting, om het maar zo te zeggen. Toch is die geest van het ‘Oude Continent’ nog steeds te vinden, en wel binnen het domein van Europese kunst en cultuur.´
Wat voor kunst en cultuur relevant is, is dat meestal niet voor de politiek, en dat is zeker zo als het gaat om migratie. De laatste jaren werd er in de Europese politiek gesteld dat het integratiebeleid is mislukt. Die uitspraak is meer dan discutabel; hij is bedoeld om migranten in diskrediet te brengen, terwijl hij eerst en vooral zou moeten worden begrepen als een bekentenis van de politici zelf dat ze hebben gefaald – als er überhaupt al sprake was van falen. Als het integratieproces is mislukt, dan komt dat doordat politici niet de juiste oplossingen en het juiste beleid wilden of wisten te vinden. Migranten werden en worden door politici altijd beschouwd als een buitenlandse entiteit die niet zozeer omwille van zichzelf wordt geaccepteerd, maar alleen voor zover dat voor de gastsamenleving van belang is en wanneer die op de een of andere manier in een politieke behoefte voorzien. Dit betekent dat ook de uitspraak over de mislukte integratie is gedaan vanuit een monolithische visie, een denkwijze vanuit pragmatische doelen en rationele strategieën, die simpelweg onderdeel uitmaken van heersende opvattingen. Dat is de reden dat als de fysieke aanwezigheid van deze entiteit groter wordt dan de behoefte van de lokale gemeenschap, ze wordt gestigmatiseerd als de bron van al het kwaad. Die laatste attitude heeft de opkomst van extreem-rechtse partijen tot gevolg.
Wat ik hier zeg over politiekstaat mijns inziens in scherp contrast met kunst en cultuur. En dat is precies wat iemand als Johan van der Keuken meer dan dertig jaar geleden al probeerde te zeggen. Een uitspraak als de voornoemde is niet te verenigen met de geest van het zogeheten ‘Oude Continent’, het continent van de mensenrechten en de Verlichting, om het maar zo te zeggen. Toch is die geest van het ‘Oude Continent’ nog steeds te vinden, en wel binnen het domein van Europese kunst en cultuur. Er vindt een verschuiving plaats van het pragmatische en egoïstische argument van direct nut en assimilatie naar een complexe en verrijkende, werkelijke interactie met de Ander over ideeën over en het benoemen van schoonheid, authenticiteit en humanisme. Integratie krijgt dan een andere betekenis en wordt daardoor mogelijk.
Ik zal hier niet spreken over de vele Europese politici en zakenlieden die deel uitmaken van de Europese elite en ook migranten zijn, en ook spreek ik niet over de vele voetballers of sporters die Europese vlaggen verdedigen in internationale toernooien; blijkbaar worden zij niet talrijk genoeg geacht om te spreken over succesvolle integratie. Maar een dergelijke redenering kan ook leiden tot een ander extreem: kunnen we ons een nationaal voetbalteam voorstellen met daarin tien spelers die tweede- of derdegeneratie-immigrant zijn? Dat is binnen het extreem-rechtse gedachtegoed ondenkbaar .
Wat ik wel wil benadrukken is de opkomst van immigranten-kunstenaars: een Marokkaanse acteur die wordt genomineerd voor beste Nederlandse acteur zou voor puristische nationalisten al een bron zijn van grote ergernis, maar als hij dan ook nog wint is de ergernis natuurlijk nog groter; dan kun je die bijzonder eloquente zin te horen krijgen, gericht aan politici die niet geloven in integratie: ‘Ik ben Nederlander en ik ben trots op mijn Marokkaans bloed.’ Dat zei Nasrdin Dchar enkele maanden geleden toen hij zijn Gouden Kalf kreeg uitgereikt, en met deze uitspraak richtte hij zich tot een aantal rechtse partijleiders; een artistieke repliek op een politieke uitspraak. Dchar sprak namens de hele filmsector en richtte zich tot de politici; de jury sprak, door hem de prijs toe te kennen, namens de beroepsgroep. In een dergelijke context gelden andere regels dan die door politici worden bedacht tijdens vergaderingen waarin ze manieren bespreken om van de immigranten af te komen; hier woedt geen discussie over belastingen, bezuinigingen of criminaliteit; wat hier ter discussie staat is Schoonheid en wat telt is het talent van de acteur, niet het bloed dat door zijn aderen stroomt.
Dchar staat niet op zichzelf; veel andere acteurs en filmmakers dragen bij aan de eer en glorie van de Nederlandse filmindustrie, zoals elke immigrant bijdraagt aan de welvaart en economie van een land. Ik noem acteurs als Hakim Traidia (Nederlands-Algerijns), Sabri Saad el-Hamus (Nederlands-Egyptisch); ik noem ook filmmakers als de Nederlands-Peruviaanse Heddy Honigman, Hani Abou Assaad van Palestijnse afkomst, Mohamed Al-Darraji die oorspronkelijk uit Irak afkomstig is en de in Algerije geboren Karim Traidia. Ik kan ook vele namen noemen van gelijksoortige talenten in Frankrijk, Duitsland, Engeland en andere Europese landen: Fatih Akin, Abdellatif Kechiche, Rabah Ameur-Zaimech, Mahamet-Saleh Haroun. Staan deze mensen symbool voor de mislukte integratie? Wanneer kunnen we dan zeggen dat de integratie wel is geslaagd? Hoeveel getalenteerde filmmakers hebben we nodig om te kunnen zeggen dat immigratie heeft bijgedragen aan de verrijking van de Europese film? Wanneer uit een gemeenschap van twee miljoen immigranten een paar uiterst creatieve kunstenaars kunnen voortkomen, betekent dat dat er nog tien anderen zijn die minder goed zijn of niet de kans hebben gekregen naar buiten te treden. En hoeveel briljante filmmakers hebben wij binnen onze autochtone gemeenschap van zeventien miljoen? Niet bijzonder veel, aangezien genialiteit, zoals iedereen wel weet, per definitie schaars is.
´Kunstenaars en immigranten delen de subalterne positie, zou de postkoloniale filosoof Homi Bhabha zeggen; zij worden niet beschouwd als onderdeel van de heersende macht, maar toch heeft die macht hen nodig en worden ze door die macht gebruikt. Daardoor zijn zij altijd gedwongen daar weerstand aan te bieden.´
Door de economische crisis heeft de cultuursector sinds 2011 te lijden onder bezuinigingen. In diezelfde periode zijn Europese regeringen een serieuze discussie begonnen over nieuwe immigratiewetten, met als doel de immigratie zoveel mogelijk te beperken, dit in het kader van een nieuw algemeen sociaal beleid. Terwijl Barack Obama een stap terug moest doen wat betreft zijn plannen voor een sociaal zorgstelsel, waren in Nederland de bezuinigingen in de gezondheidszorg het onderwerp van verhitte discussie, waarbij subsidies voor gehandicapten onder vuur lagen en de cultuurbegroting werd gehalveerd. Tegelijkertijd worden maatregelen getroffen om het aantal immigranten, inclusief asielzoekers, tot een minimum terug te brengen. Kort gezegd worden de gevolgen van de economische crisis op de schouders van de kunstenaars, immigranten en andere minderheden en zwakken in de samenleving afgeschoven. Zij betalen de prijs voor de crisis, terwijl zij nooit degenen zijn geweest die profiteerden van de economische welvaart. Kunstenaars en immigranten delen de subalterne positie, zou de postkoloniale filosoof Homi Bhabha zeggen; zij worden niet beschouwd als onderdeel van de heersende macht, maar toch heeft die macht hen nodig en worden ze door die macht gebruikt. Daardoor zijn zij altijd gedwongen daar weerstand aan te bieden. De bewieroking van een kunstenaar van buitenlandse afkomst is een dubbele subalterne aanspraak: als immigrant en als kunstenaar.
Waar Jean Paul Sartre vroeger het proletariaat aller landen opriep zich te verenigen, de arbeiders uit het Noorden en de boeren uit het Zuiden, is het nu misschien tijd voor een nieuwe vorm van vereniging: van iedereen die tegen de heersende machthebbers is. Emigranten en kunstenaars zouden zich dan aan moeten sluiten bij een andere vorm van verzet die we eind 2011 zagen opkomen: Occupy. Het lijkt alsof er binnen een steeds breder wordende contrasoevereine samenleving een bepaald bewustzijn ontstaat. We staan op een nieuw keerpunt in de geschiedenis. Volgens Bhabha waren de subalterne sociale groepen vroeger een onderdrukte minderheid. De neoliberale globalisatie heeft echter zo’n toenemende ongelijkheid voortgebracht, dat deze groep almaar groter wordt. De macht ligt niet meer bij de democratische meerderheid, maar is in handen van kleine groepen die de wereldfinanciën bepalen.
Veel traditionele ideeën zijn niet langer relevant. De notie dat in een democratie de meerderheid de macht heeft wordt niet weerspiegeld door de slogan van de occupy-beweging (1%=/=99%). De wereld wordt geregeerd door een klein aantal mensen die tot de rijkste van de wereld behoren, en 99 procent wordt steeds armer omdat ze de prijs betalen voor de welvaart van die 1 procent. Onderdrukking heeft nog steeds te maken met het marginaliseren van de minderheid zoals Gramsci bedoelde met het idee van ‘subalterniteit’, maar in onze tijd betekent het ook economische discriminatie van de meerderheid ten behoeve van een zeer kleine, maar zeer machtige en heersende minderheid.
Wat we zien bij de Arabische Lente, bij de Occupy-beweging en in anderen tekenen van verzet tegen de mysterieuze machten die de wereld regeren en hun humbug (zie J. P. Sartre), is een vorm van ‘subaltern bewustzijn’; mensen willen niet langer worden uitgebuit en worden uitgesloten van welvaart of macht. Het probleem is echter de verdeling; zolang de ‘subalternen’ zijn verdeeld in Noord/Zuid, autochtoon/immigrant en welke andere dichotomieën dan ook, zal er nooit sprake zijn van een daadwerkelijk bewustzijn. Een deel van de ontevredenen is er bovendien niet op uit de heersende macht te breken, maar wil ook een graantje meepikken. Hun aanspraken bevinden zich tot nu toe binnen de heersende dialoog en zijn dus nooit subversief genoeg om een wezenlijke verandering te bewerkstelligen in een krankzinnige relatie tussen sociale groepen die is gestoeld op grenzen, beperkingen en tegenstellingen.
Dit was wat Johan van der Keuken in 1980 al riep (en het is ook al aanwezig in zijn eerdere films uit de jaren zestig). Hij geloofde in het genereus delen van de wereld tot voordeel van allen; zijn helden waren altijd de ellendigen der aarde, zou Franz Fanon zeggen. Voor Van der Keuken is deze categorie echter breder is dan de gekoloniseerden bij Fanon: een blinde jongen, immigranten, arbeiders, werklozen, dat zijn de ellendigen in zijn films. Zelfs in zijn werk als filmmaker was het zijn filosofie om terug te geven en te delen. Dat is misschien de les die sommige politici nu eindelijk beginnen te leren wanneer ze iets verder kijken dan de cijfers en hun veel te veel op economie gebaseerde overwegingen. Linkse partijen worden weer zelfverzekerd omdat de mensen beginnen in te zien hoe ver de politiek omwille van bezuinigingen die voorbijgaan aan de essentie van het menselijke verwijderd kan raken van zijn menselijke basis .
Ik las het nieuws met in het achterhoofd wat Johan van der Keuken vroeger geloofde en zei, en ik kan mij maar niet aan de gedachte onttrekken dat, op de een of andere manier, de kunst de politiek weer op de goede weg kan helpen: Dus je probeert, zegt Johan van der Keuken tegen zijn zoon – hij heeft het over film, maar het lijkt alsof hij tegen een politicus spreekt – om heel dichtbij mensen te komen. Niet alleen hun werk, ook hun kwetsbaarheid, (…) Maar je kunt als filmmaker ook teruggeven, vind ik, in de manier waarop we filmen. Niet als een verhaal, niet als een parel die je van de buitenkant bewondert, wat natuurlijk ook mooi kan zijn. Maar we moeten naar binnen gaan, daar met onze camera’s fysiek aanwezig zijn, en dat moeten we ook laten zien. Voor mij is dat een fundamentele vorm van oprechtheid. Dat is de praktijk van het filmen. Ik heb er altijd van genoten de grenzen ervan op te zoeken.
Aldus sprak een genie.
[1] Johan van der Keuken, Het complete oeuvre (2006) door Total Film.
[2] Bhabha, Homi K. “The Voice of the Dom,” [Subaltern Studies IX The Present History of West Bengal] TLS, The Times Literary Supplement no. 4923 (8 Augustus 1997)
[3] Gramsci, Antonio, Selections from the Prison Notebooks, Londen: Lawrence en Wishart, 1973.
also http://www.eutopiainstitute.org/2012/02/tussen-kunst-en-politiek-de-voorspelling-van-johan-van-der-keuken/
Thursday, 2 February 2012
Between art and politics; the Johan van der Keuken Guess
Is it a coincidence that the Arab spring starts precisely where Johan van der Keuken in 1979 decided to shoot The Master and the Giant (De Meester en de Reus, 1980), a film about the unfair global economic system running the world and deciding for our life and our future? It was surely not a coincidence because Van der Keuken used to feel deeply concerned by the human destiny as an indivisible whole, as witnesses his distributor, Pierre-Olivier Bardet: “In his work, the documentary, however infused with social and political preoccupations and a radical questioning of North-South relationships, rediscovered its place at the heart of the cinematic art, breaking down barriers between categories of militant cinema: the environment, women’s liberation, workers’ struggle, etc.” The film makes a link between the Tunisian peasant living in the desert and the North European (Dutch) middle class citizen facing unemployment and the grasp of taxes. Very early, and in a deep visionary perception, he saw that there wss no dichotomy between North and South but between the neo-capitalists; those who make money on the backs of the others, the “Subalterns”; those who are evicted from wealth and power.
Indeed, this is still a topical film. First of all because the Dutch filmmaker was a genius who was able to analyse the way human history is working. It is also because he had enough humanism and openness toward the Other that he believed in human unity in front of evil. But it is primarily because he had such deep perspicacity in the way he looked at reality that he could see the symptoms of what we are facing today: falling from a crisis into another one, acting according to the crisis. In fact, politics since 2008 at least, is made on the emergency of the fight against financial recession.
Let’s not forget that this 32 years old film is the combination of the director’s visionary talent and the analyses of the Canadian economist Claude Ménard. It is based on two important ideas: the grasp of capitalism on western society including the migrants communities on one hand and the overexploitation of nature for industrial purposes on the other hand. Using a very intelligent editing process, Van der Keuken alternates fictional scenes showing the inhuman face of a tax collector, other very poetic ones engaging a conversation between cubs, trees and the wind, and finally documentary scenes of the archaic life in a small village in the south of Tunisia. At that time the main idea of the film is that our life is getting more and more artificial and the risk that it loses its meaning is bigger and bigger. The emigration is considered from that very simple statement: immigrants are trapped by their dream of the northern wealth when they leave their original way of living. The opposition of the two lifestyles is clearly in favour of the picturesque proximity of man to nature in the small village lost at the doors of the African desert.
Shot in 1979, the film is a poetic pamphlet against the growing power of banks on men’s life. From that point of view, the two men guessed what we are now confronted with. Indeed, the film has a new soul if we look at it through the prism of actuality: it pinpoints the link between the so-called Arab Spring and the shakiness world’s economic. Since a few years we witness a watershed in the history of mankind: 9/11, global warming, financial crisis, fluctuation of oil prices, spectacular growth of Asian Economies, Arab Spring, recession in southern European countries, insecurity of the Euro and the Dollar, the occupy movement, the budget cuts policy, etc. It looks like we have the 1929 recession, the 1973 oil crisis and the cultural revolution of may 1968 in one.
Here one should take a new look at the way the auteur of The Way South (De Weg naar het Zuiden, 1981) puts Dutch squatters and Moroccan emigrants in a very eloquent parallelism at the beginning of this other precocious film. The ones fight for their right to have a house and occupy empty buildings and luxurious apartments in the Kinkerstraat. The others occupy a Church as a sign of protest against the government’s decision to send them back to their country. By a strange coincidence also this film ends in Egypt, the second country of the Arab Spring. Van der Keuken pays special attention to the Egyptian wretches, those who stand out of the economical flow and who one year ago initiated the Tahrir Square sit-in. It cannot be by chance that the filmmaker went in these two countries to tell a story which remains still relevant in our times: the injustice of the world economic order.
When we look closely to the connection between the so-called Arab Spring and the also so-called Economic Crisis, we come easily to the idea that the way the other was seen is perhaps changing. Some political parties are reviewing their programs to be more human; some even talk about compassion and the enriching role of emigration. The discussion about the squat is over nowadays, or let’s say marginalized, but the theme of emigration is like a Chinese puzzle for any politician. The main reason is that it was never considered out of the tight and biased angle of unfair policy serving the interests of the bourses, the traders and the multinational banks. Of course there is no way then to consider things from a human point of view nor a cultural one. Not yet, not enough.
What is relevant for art and culture is, most of the time, not valid for politics. This is particularly true when it comes to emigration. The last couple of years, it was admitted in the European political spheres that integration’s policy failed. Such statement is more than disputable. It is intended to discredit migrants while it should be understood, first of all, as a confession of failure of the politicians themselves, if ever there is a failure. If the process of integration failed, it is because politicians could never, or did never, want to find the right answer and the appropriate policy. Migrants were and are always considered by politicians as a foreign entity which is accepted only as far as it is needed for the host society not necessarily for itself and merely not when it is somehow an answer to its own need. This means that the statement over the failure of integration or not is made according to a monolithic vision, a way of thinking according to pragmatic goals and rational strategies which are simply the component of hegemonic attitudes. That’s why, when the physical presence of this entity overpasses the need of the local society, it is stigmatized as the source of all evil. This latest attitude leads to the rise of extreme right parties.
What I am saying here about politics seems to me in a deep contradiction with art and culture. And this is precisely what someone like Johan van der Keuken tried to say more than thirty years ago. Such statement cannot be in coherence with the spirit of the so-called “Old Continent”, the continent of the human rights and the Aufklärung, to say it in a couple of words. However, this spirit of the “Old Continent” is still to be found in the realm of European culture and art. From the pragmatic and egoistic argument of the direct use and assimilation of the Other, we shift to a complex and enriching real interaction with it on the name of ideas of beauty, authenticity and humanism. Integration gets then another meaning and hence becomes possible.
Here I pass over the number of European politicians and businessmen from the immigration who are part of the European elite. I neither talk neither about the number of soccer players or sportsmen who are defending European flags in international tournaments. Unless they are considered not numerous enough so that we can talk about successful politics of integration. But such a reasoning can lead to another extreme; can you imagine a national soccer team with ten players from second or third generations of immigrants ? Inconceivable for the extreme right wings way of thinking.
What I want to stress is the emergence of artists in the context of immigration. A Moroccan actor who is nominated for the best Dutch actor will annoy purist nationalists, but if he wins it makes it worse; they would be exacerbated. Then you can get a very eloquent sentence addressed to politicians who don’t believe in integration : “ I am Dutch and I am proud of my Moroccan blood”, said Nasrdin Dchar when he got the Golden Calf few months ago. He would then address a couple of right wing parties leaders. This is the kind of artistic replica to the political statement. Dshar stands for the whole film sector and addresses politicians. The jury by attributing him the price speaks on the name of the profession. Here there are other rules than what politicians decide in the meetings in which they discuss how to get rid of immigrants. Here there is no discussion about taxes, budget cuts, criminality. What is discussed here is Beauty and what counts is the talent of the actor, not the blood in his veins.
Dchar is not an isolated case. Many other actors and filmmaker contribute to the glory of the Dutch film scene like every emigrant contributes to the wealth of the country’s economy. I would mention actors like Hakim Traidia (Dutch Algerian), Sabri Said (Dutch Egyptian). I would also mention filmmakers such as the Dutch Peruvian Heddy Honigman, Hani Abou Assaad from Palestinian origins, Mohamed Al-Darraji originally from Irak and the Algerian born Karim Traidia. I would mention also many names from that kind of talents in France, Germnay, England en other European countries : Fatih Akin, Abdellatif Kechiche, Rabah Ameur-Zaimech, Mahamet-Saleh Haroun,… Are these people symbols of a failed integration? Then when would we say that integration succeeded ? How many talented filmmakers do we need to say that immigration contributed to enrich the European film galaxy ? If a couple of real creative artists can emerge of two millions of immigrants community, that means that there are tens of others who are not very good or who didn’t get their chance to emerge. And how many brilliant filmmakers do we have in an autochthon community of 17 million? Quite not so many as genius, everybody knows, is by definition rare.
Since 2011 cultural sectors started to suffer from budget cuts because of the economical crisis. At the same time, European governments started to discuss seriously new migration regulations in order to limit the phenomenon as more as possible. This is happening in the frame of a new general social policy. If the American president Barack Obama had to step back in his plan of social health care project, short cuts in the health sector was a subject of a tempestuous debate about subsidies of handicapped persons and the budget of the cultural sectors had to be halved. At the same time new measures are decided to reduce to the minimum the number of migrants and among them the asylum seekers.
In a nutshell, the responsibility of the economical crisis is put on the shoulders of artists, migrants and other kinds of minorities and weak members of society. They are paying the price of the crisis while they were never the ones who profited from it. Artists and emigrants share the position of Subaltern, would the postcolonial philosopher Homi Bhabha say. They are never considered as part of the hegemonic power. This latter even though needs and uses them. Hence they are always forced to resist it. That’s why the consecration of an artist from emigrant origin is a double subaltern claim : as an emigrant and as an artist.
If Jean Paul Sartre used to call for the unity of the proletariat of the whole world- the workers of the North and peasants of the South-, it is time perhaps for a new kind of unity: whatever and whoever is against those who have hegemonic power. Emigrants and artists then join another form of resistance that we saw at the end of 2011, the one of occupy. It seems that there is a kind of consciousness which is developing within a broader and broader counter-hegemonic community. We are at a new turning point of history. The subaltern social groups according to Bhabha used to be the oppressed minority. The neoliberal globalization produced such a growing inequality that this group is becoming bigger and bigger. The power is no more in the hands of the democratic majority, but in the hands of minor groups commanding the worlds finances.
A lot of traditional concepts are not relevant anymore. The idea that in a democracy the majority has the power cannot stand in front of the slogan of the occupy movement (1%=/=99%). The world is run by the very small number of people among the richest. 99% is getting poorer and poorer because they are paying the prize of the wealth of the 1%. The oppression is nevermore synonym of marginalizing the minority, what Gramsci means by the concept of “Subalternity”, but in our time it means economic discrimination of the majority for the benefit of the very small but very powerful and hegemonic minority.
What we witness in the Arab Spring, in the Occupy movement or any other signs of resistance against the mysterious powers running the world and deciding of its mumbo-jumbo, dixit J. P. Sartre, is a kind of “subaltern awareness”. People don’t want to be exploited anymore, neither excluded from the wealth nor the power. The problem is however, the division. As far as subalterns are divided in North / South, autochthon / emigrant and any other dichotomies - it will never be a real awareness. A part of the unhappy people is not aiming to destroy the hegemonic power but to “have a piece of the pie”. Its claim is, until now, made within the hegemonic discourse and hence never subversive enough to achieve categorical rupture with an insane relationship between social groups built on boundaries, limits and antagonisms.
This was the call of Johan van der Keuken since 1980 (also already present in his previous films from the 60ies). He used to believe in sharing the world generously in the benefit of everybody. His heroes were always the Wretches of the earth, would Franz Fanon say. It is only that for Van der Keuken this category is broader than the colonised in Fanon’s text: a blind Kid, emigrants, workers, unemployed, ... these are the kind of wretches in his cinema. Even in his work as a filmmaker his philosophy was to give back and share. This is perhaps the lesson some politicians finally started to understand when they look a little bit more beyond the numbers and the too much economical considerations. Leftist parties are regaining confidence because the people started to see how politics can go very far from its human basis on the name of budget cuts ignoring the essence of human life.
I read the news having in memory what Johan van der Keuken used to believe and say. And I can’t stop thinking that, somehow, art can help politics to find the right way: So you try – says Johan van der Keuken to his son learning cinema but it is as if he talks to a politician– to get very close to people. Not just the work, the vulnerability too, … But you can also give back, I believe, as a film maker, in the way we film. Not as a story, not as a pearl that you admire from outside, which also can be beautiful, of course. But we have to go in there, physically be there with our cameras and we have to show that as well. That seems to me a fundamental kind of sincerity. That is the practice of filming. I have always liked exploring the boundaries of it.”
So spoke a genius.
* http://www.eutopiainstitute.org/2012/02/between-art-and-politics-the-johan-van-der-keuken-prediction/
Libellés :
www.eutopiainstitute.com
Subscribe to:
Posts (Atom)